- zaalef
zalf
- zaelf
zelf
- zais
grote zeis
- zaisie
kortere zeis
- zaoft
zacht
- zaol
zadel, (feest)zaal
- zàoman
plant (fam. v.d. nachtschade) ganzevoet?
- zàonikmuts
iemand die veel kletst
- zàoterig
zaterdag. ook: zàoterdig
- zat
voldoende, dronken
- zatlap
dronkaard
- zatsel bier
voldoende bier om dronken te worden
- zeecht
korte zeis
- zeefte
zeven
- zeeg
braaf, afgericht, mak
- zèègengeld
extra fooi zo dat er zegen mag rusten op de koop van vee.
- zèèstien
zestien
- zèèstig
zestig
- zeij spek
groot stuk spek
- zeijkdol
zanikmuts ook: zeijktès
- zeijkput
gierkelder
- zeijktès
een opschepperig(e) dame/meisje die/dat zeurt. ook: schijtlijster-spèlekster-strónthómmel
- zeijkwoeurm
mier. ook: miejer
- zeip
zeep
- zeivere
zaniken, motregenen
- zeivertès
zeurpiet
- zekske
zakje
- zeun
zonen
- zeuster
zuster
- zeuve
- zibbedeeske
onzeker, nerveus vrouwtje
- zicht
zeis
- zig
mak
- zimmele
zemelen
- zimmelezeijkerd
een zenuwachtig, onzeker iemand
- zoebele
sabbelen
- zoei
vloeibare mest
- zoermoes
zuurkool
- zoersighaid
iets wat zuur smaakt
- zoeurg
zoeg, leunstoel
- zoewer
zuur, niet rijp
- zoewere grond
slechte akkergrond
- zógenómme
zogezegd
- zoim
zeem /zoom
- zoipe
zuipen
- zoivel
zuivel
- zoiver
schoon
- zokkehaawers
sokophouders
- Zömmere
Someren
- zoon
zon
- zoumer
zomer
- zouwe
zo
- zulder
zolder
- zult
hoofdkaas
- zulte
verschroeien, schroeien
- zundere
apart leggen
- zuvventien
zeventien
- zwamklout
kletskous
- zwàoluw/zwàolie
zwaluw - zwaon
zwaan
- zweit
zweet
- zweitvuut
zweetvoeten
- zwengel
handvat aan pomp
- zwetse
bluffen
- zwetsmeule
kletsmajoor
- zwie!
zwijg
- zwiejge
zwijgen
- zwies
ordebewaarder tijdens kerkdiensten
- zwijp
zweep
- zwipdol
tol