- oew
u, uw, jou, jouw
- oit
uit
- oiterin
uit elkaar
- oitschaarze
leegschrapen van pannen . ’n burd oitschaarze
- oitschelle
uitschelden
- oitschiejte
uitschieten (bijv. van een stal)
- oitstukke
kleding verstellen
- oitzakke
brood meegeven naar het werk. ook: bruidschat meegeven
- ónderhaalef
anderhalf
- ongestàoiig
onstandvastig/veranderlijk
- óngestàojig
onstandvastig/veranderlijk
- onjeklonje
eau de cologne
- ónnoizel
naïef, onnozel
- ontighaid
onnut. ook: onkruid
- oope raitoig ‘n
snelzeiker/ onderbroek zonder kruis
- ootje
opaatje
- ópkrasse
weggaan
- opper (d’n)
een hoop hooi, (hoofd van politie)
- opperneij(d)
opnieuw
- oppers of nieters
kop of munt
- óppezaort
te zijner tijd
- opstèèke
de prijs verhogen
- ópstroipe
opstropen. ook: ópstroepe
- osseboewk
daar kom je in als je na je 30e nog vrijgezel bent
- oug, ouge
oog/ogen
- ouver
over
- ouverentie (in)
teveel hebben van iets