- naaw
nauw
- naobuur
buurman
- naod
naad
- naojaor
najaar
- nàold
naald
- narzig
chagrijnig
- naw
nu
- ne
een (lidwoord mannelijk)
- neecht
nicht
- neege
negen
- Neegeoug
kwaadaardige steenpuist, omgeven door andere steenpuisten
- Neelewirt
Nederweert
- neeteknipper
zuinig iemand
- neggelke
(klomp)-spijkertje
- neie
nee
- neijighaid
nieuws
- neijjaor
nieuwjaar
- nerregend
nergens. ook nerges
- nestel
hard stukje aan het begin van een schoenveter
- netse
slaan, klieren
- niemes
niemand
- nirk
sap van pruimtabak dat uit iemands mond sijpelt
- nirke
herkauwen van een koe
- nirke/ zabbele (’n baby nirkt aan de moederborst)
zuigen
- nirrik
bruin tabakssap uit de pijp of pruim
- nittel(nittele/nittels)
brandnetel(s)
- noike
vervelend doen/klieren
- noitelijk
prikkelbaar
- nójighaid
verdriet
- nondedut
potverdorie
- nouwie
node
- nutje
nootje
- nutsel
emaillescherven
- nutterik
niksnut
- nuzzik, nusdoewk
in punt gedragen zwarte doek